·26·
Puller keek naar hem. De man at langzaam en weloverwogen. Dronk zijn koffie op dezelfde manier. Een slokje en de kop werd neergezet. Tien seconden, een slokje, kop weer neergezet. Pullers ontbijt kwam. Hij at het vlugger dan hij oorspronkelijk van plan was geweest. De koolhydraten en eiwitten gaven hem nieuwe energie. Hij liet geld op de tafel liggen zonder op de rekening te wachten. Hij wist het bedrag nog van de vorige avond.
Met zijn laatste kop koffie in zijn handen stond hij op. Zonder zich iets van de nieuwsgierige blikken aan te trekken liep hij langs de tafels en bleef bij de postbode staan.
De man keek op.
‘Bent u Howard Reed?’ vroeg Puller.
De magere man met het vaalgele gezicht knikte.
‘Mag ik even bij u komen zitten?’
Reed zei niets.
Puller haalde zijn badge en identiteitsbewijs tevoorschijn en ging zitten zonder op antwoord te wachten.
‘Ik ben van het leger, van de cid, en ik doe onderzoek naar de moorden waarop u maandag bent gestuit,’ begon hij.
Reed huiverde en trok zijn pet wat lager.
Puller liet zijn blik over hem gaan. Te mager op een ongezonde manier. Dat wees op ernstige problemen met inwendige organen. Een huid die rood was van de zon. Waarschijnlijk leek hij tien jaar ouder dan hij was. Kromme schouders. Een lichaamstaal die uitdrukte dat hij het onderspit had gedolven. In het leven. In alles.
‘Mag ik u een paar vragen stellen, meneer Reed?’
De man nam weer zorgvuldig een slok koffie en zette het kopje op precies dezelfde plaats neer. Puller vroeg zich af of hij een dwangneurose had.
‘Oké,’ zei Reed. Het was het eerste woord dat hij zei. Zijn stem was schor en zwak, alsof hij hem niet veel gebruikte.
‘Kunt u die dag nog even met me doornemen, te beginnen met het moment waarop u door de straat kwam aanrijden? Wat zag u? Wat hoorde u? Misschien iets wat u anders altijd ziet of hoort, maar op die dag niet. Als u begrijpt wat ik bedoel?’
Reed schoof zijn papieren servet bij zijn lege bord vandaan en veegde zijn mond af. Hij vertelde alles stap voor stap. Puller was onder de indruk van het geheugen en de systematische instelling van de man. Misschien kreeg je dat als je een miljoen poststukken bezorgde en steeds maar dezelfde routes aflegde en dezelfde dingen zag. Dan merkte je het als er iets was veranderd.
‘Hebt u de Reynolds’ ooit eerder gezien?’ vroeg hij.
‘Wie?’
‘Het vermoorde gezin heette Reynolds.’
‘O.’ Reed dacht daar rustig over na. Trakteerde zichzelf weer op een weloverwogen slokje koffie.
Puller zag de trouwring aan de knokige vinger van de man. Getrouwd, maar hij zat om halfzes buiten de deur te ontbijten? Misschien had hij daarom zo’n hopeloze uitdrukking op zijn gezicht.
‘Ik heb het meisje een keer gezien. Ze was in de voortuin toen ik de post kwam brengen. De man heb ik nooit gezien. Misschien heb ik de vrouw een keer in haar auto voorbij zien rijden als ik daar in de buurt was.’
‘Kende u de Halversons?’
‘De mensen die daar woonden?’
‘Ja.’
Reed bewoog zijn hoofd enigszins heen en weer. ‘Ik heb ze nooit gezien. Ik zou ook niet helemaal naar de voordeur toe zijn gelopen als ik niet een handtekening had moeten hebben voor een pakje dat ik kwam brengen. Aangetekend. Zijn zij ook vermoord?’
‘Nee. Ze waren er niet.’
Puller zweeg even. ‘Wat is er met het pakje gebeurd?’ vroeg hij toen.
‘Het pakje?’ Reeds kopje was weer op weg naar zijn lippen.
‘Ja, het pakje waarvoor u een handtekening moest hebben.’
Reed zette zijn kopje neer en legde zijn vinger op zijn droge, gebarsten lippen. ‘Ik ging ermee het huis in.’ Hij huiverde en pakte het gelamineerde tafelblad vast. ‘Toen zag ik...’
‘Ja, ik weet wat u zag. Maar wilt u zich even concentreren? Het pakje in de hand. Toen draaide u zich om en rende naar buiten. U kwam tegen de deur terecht en het glas daarvan sprong kapot tegen de leuning van het trapje.’ Puller had dat alles van Cole gehoord.
Reed keek geschrokken. ‘Moet ik voor die deur betalen? Ik wilde hem niet kapotmaken, maar ik had nog nooit van mijn leven zoiets gezien. En ik hoop bij God dat het nooit meer gebeurt.’
‘Maakt u zich maar geen zorgen om die deur. Denkt u aan het pakje. Was het bestemd voor de Halversons?’
Reed knikte. ‘Ja, ik herinner me de naam die erop stond.’
Puller zei niets terug. Hij liet de man erover nadenken, liet hem zich het pakje voor ogen stellen. De geest gedroeg zich vreemd. Als hij maar tijd genoeg kreeg, dook er meestal wel iets op.
Reeds ogen werden iets groter. ‘Nu ik erover nadenk, was het een p/a.’
‘Per adres?’
‘Ja, ja,’ zei Reed opgewonden. Hij schoof zijn handen over het tafelblad en stootte ermee tegen zijn lege bord. Hij keek niet hopeloos meer. Hij keek enthousiast. Misschien wel voor het eerst in jaren, dacht Puller.
Puller redeneerde: ‘Dus het was niet echt voor de Halversons bestemd? Het was alleen naar hun huis gestuurd. Stond er nog een naam op? De Reynolds’? Dat waren de enigen die daar verbleven.’
Reed zweeg. Peinzend keek hij enigszins omhoog. Puller zei niets. Hij wilde de concentratie van de man niet doorbreken. Hij nam een slok van zijn eigen koffie, die nu lauw was. Hij keek nog eens het restaurant door. Meer dan de helft van de hoofden was in zijn richting gedraaid.
Hij kromp niet ineen toen hij de tatoeagejongen zag. Dickie Strauss zat helemaal aan het eind van de zaal met zijn gezicht naar Puller toe. Hij had een veel grotere man bij zich. Die tweede man had lange mouwen, zodat Puller niet kon zien of hij dezelfde tatoeages op zijn armen had. Ze keken naar hem en probeerden intussen de schijn te wekken dat ze dat niet deden. Eigenlijk was het triest. Dickie moest zijn hele militaire training zijn vergeten, dacht Puller.
Hij keek weer naar Reed en zag dat de man naar hem staarde. ‘Ik weet het niet meer,’ zei hij verontschuldigend. ‘Het spijt me. Maar dat p/a herinner ik me nog goed.’
‘Het geeft niet,’ zei Puller. ‘En het pakje? Was het groot, klein?’
‘Zo groot als een vel papier.’
‘Oké. Weet u nog wie de afzender was? Of uit welke plaats het kwam?’
‘Niet uit mijn hoofd, maar misschien kan ik dat opzoeken.’
Puller schoof hem een kaartje toe. ‘Ik ben op deze nummers en e-mailadressen te bereiken. Weet u nog wat ermee gebeurd is? U rende het huis uit en schopte de deur open.’
Reed keek bij zijn bord vandaan. Een ogenblik was Puller bang dat de man zijn ontbijt zou uitbraken.
‘Ik... ik heb het zeker laten vallen.’
‘In het huis? Buiten het huis? Het ligt toch niet in uw postauto?’
‘Nee, niet in de auto.’ Hij zweeg even. ‘Ja, het moet in het huis zijn geweest. Dat moet wel. Daar heb ik het laten vallen. Ik rende naar buiten en ik had het niet in mijn hand. Dat zie ik nu voor me. Heel duidelijk.’
‘Oké, het duikt vast wel weer op. Is er nog iets anders wat u me kunt vertellen?’
‘Ik weet het niet. Ik ben nooit eerder bij zoiets betrokken geweest. Ik weet niet wat belangrijk is en wat niet.’
‘Het huis aan de overkant? Is u daar iets vreemds opgevallen?’
‘Het huis van Treadwell?’
‘Ja. Hij woonde daar met Molly Bitner. Kent u hen?’ In Coles rapport stond dat Reed had gezegd dat hij niemand in die buurt kende, maar Puller wilde dat zelf ook graag horen.
Reed schudde zijn hoofd. ‘Nee. Ik ken alleen de naam, omdat ik de postbode ben. Hij krijgt veel motorbladen. Heeft een Harley. Die parkeert hij aan de voorkant.’
Puller verschoof op zijn stoel. Hij wist niet of Reed wist dat Treadwell en Bitner dood waren. ‘Verder nog iets?’
‘De gebruikelijke dingen. Niets opvallends. Ik bedoel, ik breng alleen maar de post. Ik kijk alleen maar naar de adressen. Dat is eigenlijk alles wat ik doe.’
‘Dat is goed, meneer Reed. Dank u voor uw tijd.’ Hij tikte op zijn kaartje. ‘Als u weet wie het pakje heeft verstuurd, wilt u dan contact met me opnemen?’
Puller kwam van zijn stoel. Reed keek naar hem op.
Reed zei: ‘Er zijn veel heel gemene mensen op de wereld.’
‘Jazeker, zegt u dat wel.’
‘Dat weet ik zeker.’
Puller keek de man afwachtend aan.
‘Ja. Dat weet ik zeker.’ Hij zweeg even. Zijn mond bewoog, maar er kwamen eerst geen woorden uit. ‘Want ik ben met zo iemand getrouwd.’
Toen Puller het restaurant verliet en naar zijn auto liep, kwamen Dickie Strauss en zijn grote vriend achter hem aan.
Puller had dat min of meer verwacht.