·8·
Bonk-woesj-bonk. Bonk-woesj-bonk.
Beneden, in de kelder.
Natuurlijk.
Behoedzaam stapte Puller naar de deur van de woonkamer.
Hij snoof in de lucht. De geur van de rottende lichamen was sterk, maar daar concentreerde Puller zich niet op. Hij probeerde iets anders te bespeuren. Zweet. Eau de cologne. Sigaretten. De moleculaire kenmerken van een slechte adem. Alles wat hem maar verder kon helpen.
Niets.
Hij duwde de deur open met zijn voet. De gang erachter was donker.
Natuurlijk.
Bonk-woesj-bonk.
Het geluid klonk mechanisch, maar dat vond Puller niet geruststellend.
Als hij iemand naar zijn dood wilde leiden, maakte hij gebruik van bedrog. Dat had hij in Irak en Afghanistan vele malen gedaan, en zijn tegenstanders hadden bij hem hetzelfde geprobeerd.
Hij haalde de nachtbril uit zijn rugzak, zette hem op zijn hoofd, klapte de lenzen omlaag en zette ze aan. De tunnel van duisternis kwam meteen tot leven, al was dat wel een groen en enigszins wazig leven. Hij hurkte neer en trok zijn andere pistool uit de holster. Beide pistolen waren double-single-actionmodellen, klaar voor gebruik. Normaal gesproken zou hij niet twee pistolen tegelijk gebruiken, om de simpele reden dat hij minder nauwkeurig kon richten wanneer hij op twee doelen tegelijk schoot. Maar in een beperkte ruimte als deze, waar het niet op nauwkeurigheid aankwam, had hij zo veel mogelijk vuurkracht nodig.
In tegenstelling tot MP’s hadden cid-agenten altijd een patroon in de kamer van hun wapen. Ze gingen te allen tijde met doorgeladen wapens door het leven. MP’s leverden hun wapens in als hun dienst erop zat. cid-agenten haalden geen adem zonder dat ze een wapen binnen handbereik hadden.
Als Puller vijfenhalve kilo druk op de trekker uitoefende en schoot, duwde de schuif de hamer terug en werd zijn wapen single-action. Omdat er twintig patronen in een magazijn zaten, had hij er veertig in totaal, al had hij er meestal maar een nodig. Hij was niet het type dat in het wilde weg schoot, maar als het moest, kon hij beide pistolen in ongeveer zeven seconden leegschieten en zonder probleem op vijftien meter afstand een doelwit ter grootte van een mens neerhalen. Nu was het alleen zaak dat hij een doelwit had voordat hij zelf doelwit was.
Terwijl hij een zo smal en laag mogelijk silhouet vormde, ging hij de beklede trap af. Hij tuurde langs de korrel van het pistool in zijn rechterhand. Hij hield er niet van om in een besloten ruimte te zijn. De ‘fatale trechter’, noemden ze dat in het leger. Hij had een flinke vuurkracht, maar misschien hadden zij nog meer.
Bonk-woesj-bonk.
Ja, mechanisch, maar iemand had op de startknop gedrukt.
In het dossier werd melding gedaan van een hond. Cole en haar mensen moesten dat dier hebben afgevoerd. Ze zouden niet zo dom zijn geweest een hond in zijn eentje op een plaats delict te laten rondsnuffelen, zeker niet als daar bloederige lijken waren. Per slot van rekening waren honden vleeseters, hoe goed ze ook waren afgericht.
Bonk-woesj-bonk.
Hij bereikte de onderste trede en liep diep voorovergebogen naar een verre hoek, vanwaar hij de kelder in ogenschouw nam.
Een onafgewerkte ruimte.
Een betonvloer, funderingsmuren van beton en betimmerde gasblokken, een kaal plafond. Draden die tegen de lege muren omhoog kronkelden. Hij rook schimmel. Die lucht was veel beter dan wat hij boven had geroken.
Op een van de muren zag hij de sporen. En op de vloer daarvóór.
Bloed. De slachtoffers waren hier vermoord. In elk geval pa en ma.
Bonk-woesj-bonk.
Hij tuurde nog eens door de ruimte. De kelder ging aan het andere eind een hoek om. Er was daar een ruimte die hij niet kon zien omdat een betonnen steunmuur naar voren stak.
Bonk-woesj-bonk.
Natuurlijk kwam het geluid daarvandaan.
Puller hield beide pistolen op die plek gericht en kwam naar voren. Hij boog zich ver voorover en draaide zijn bovenlijf opzij.
Hij bereikte de hoek en liep evenwijdig met de muur terug. Hoeken waren altijd lastig. In het leger spraken ze van ‘dynamische hoeken’, omdat situaties snel konden veranderen als je eromheen ging. Hij zei: ‘Federaal agent.’
Niets.
‘Federaal agent.’
Hij keek naar de muur. Beton. Als het hout of gipsplaat was geweest, zou hij er een paar keer doorheen hebben geschoten om de aandacht te trekken van eventuele personen die aan de andere kant wachtten tot ze hem konden aanvallen. Omdat het beton was, zouden zijn kogels hoogstwaarschijnlijk alleen maar naar hem terug ketsen.
‘Als je een wapen hebt, schuif dat dan naar voren en kom er dan zelf achteraan met je handen op je hoofd, je vingers in elkaar. Ik tel tot vijf. Als je niet gehoorzaamt, laat ik een granaat op je los.’
Hij telde af en wenste dat hij een flash-banggranaat bij zich had.
Bonk-woesj-bonk.
Hij stak zijn ene pistool in de holster, liet zijn rugzak omlaagglijden, mikte en gooide hem voor de opening.
Bonk-woesj-bonk.
Ofwel er was daar niemand, ofwel er was iemand die zich enorm goed kon beheersen. Puller hurkte neer, spande zijn spieren en keek heel vlug om de hoek. In die fractie van een seconde nam hij veel in zich op. Niets daarvan was gunstig.
Hij schuifelde de hoek om en keek omlaag naar de bron van het geluid. De vloerventilator lag op zijn kant. Het woesj-geluid kwam van de ronddraaiende schoepen, en het bonken kwam van de hele ventilator, die heen en weer schudde en telkens met het beton in contact kwam.
Maar iets had hem aangezet. En hij wist nu wat het was.
Puller keek op. De man was in uniform. Hij hing aan het plafond. De riem waaraan hij hing, was enigszins losgeraakt. Zijn lichaam was omlaaggezakt, al hing het nog. Het had de ventilator omgegooid en aangezet.
Puller had zojuist ontdekt wat er was gebeurd met de politieman die de plaats delict had moeten bewaken.
Hij keek door zijn nachtbril naar de man. Die was duidelijk dood. Zijn glazige ogen puilden uit. Het lichaam hing slap. De handen waren gebonden. De voeten ook. Puller kwam dichterbij en raakte de huid van de man aan. Nog enigszins warm, maar snel afkoelend. Nog niet zo lang dood. Voor alle zekerheid voelde hij zijn pols. Geen hartslag. Het hart was ermee opgehouden en toen had de rest het ook laten afweten. Hij was niet meer te redden, al scheelde het niet veel.
Ze hadden zijn politiewagen meegenomen. Warme olie, warm lichaam.
De dode man zag er jong uit. Hij had onderaan in de pikorde gezeten en daardoor de rotklussen gekregen. ’s Nachts een dooie bewaken en nu was hij zelf ook een dooie. Puller liet zijn blik over het uniform gaan. Zo te zien was de man hulpsheriff geweest. drake county, stond er op de schouderbadge. Hij keek naar de holster. Geen pistool. Dat was te verwachten. Iemand die een pistool heeft, laat zich niet opknopen zonder verzet te bieden. Het gezicht was zozeer opgezwollen door de verstikking dat Puller niet kon nagaan of de man geslagen was.
Hij stak zijn hand omlaag en zette de ventilator uit.
Er kwam een eind aan de symfonie van bonk-woesj-bonk.
Puller ging dichter naar het lijk toe en gebruikte zijn nachtbril om het naamplaatje te lezen.
agent wellman.
Dat was knap brutaal, vond Puller. Hier terugkomen en een politieagent vermoorden. Terugkomen op de plaats van een moord als je de daad al had gepleegd.
Wat was hun ontgaan? Of wat hadden ze achtergelaten?
Het volgende moment rende Puller de trap op.
Er kwam nog iemand aan.
Hij keek op zijn horloge.
Misschien was het brigadier Samantha Cole.
Of misschien niet.