Water
Water. Ik weet het niet met water. Je moet ervan houden. ‘Fish fuck in it,’ zei ooit W.C. Fields. Het is zeker dertig jaar geleden dat ik me voor de films van deze komiek interesseerde. En het enige wat er is blijven hangen is die uitspraak over water. Dat zegt toch wel wat.
Ik was in Hilvarenbeek en het was lunchtijd en ik streek neer op een terras. Ik bestelde twee gerechten van de sobere, maar pretentieuze lunchkaart, een glas rosé en een glas water, uit de kraan. Ik zei het heel nadrukkelijk. Uit de kraan. ‘Dat hebben wij niet,’ zei de jongen die de uitspanning bemande.
‘Je hebt toch wel kraanwater?!?’
‘Jawel, maar dat mag ik niet geven.’
‘Van wie niet?’
‘Van de baas.’
‘Roep de baas dan maar even.’ Ik had er echt zin in. Twee gerechten van die domme lunchkaart besteld, en dan zou ik er niet een glaasje water bij mogen? Het moest niet gekker worden.
‘De baas is er niet, meneer.’
De baas was er niet. Ik probeerde me een voorstelling van die baas te maken. Het kon niet anders dan een eikel zijn. Wie een kroeg heeft, is verplicht water te verstrekken aan passerende reizigers. Als dat niet zo is, dan zou het wel zo moeten zijn. En helemaal als die reiziger ook nog andere bestellingen doet.
Ik ging zitten wachten op mijn eten en het glaasje rosé. Het was een mooie dag. En het centrum van Hilvarenbeek, een grote grasvlakte met een muziektent en een buste van Anton van Duinkerken, mocht er zijn. Het was een goed terras waar ik op zat, de dag kon eigenlijk niet stuk. Behalve dat dat water me dwarszat. En wat me daarna dwars ging zitten, was dat er maar niets gebeurde. Ik was de enige klant op het terras – zo moeilijk kon het toch niet zijn om een glas rosé te serveren? Ik stond op en liep de zaak in. De jongen was nergens te bekennen en in de keuken was niemand. Dat beloofde nog wat voor mijn lunch. Ik hoorde ergens een toilet dat werd doorgetrokken. Allemaal water, ik kreeg er dorst van.
Daar was de jongen. Hij schrok zich rot toen hij me zag. ‘Waar kan ik u mee helpen?’ vroeg hij.
‘Een glas water,’ zei ik. Om hem te pesten. ‘Of een glas rosé.’
‘Het komt eraan, meneer,’ zei de jongen en hij verdween in de keuken, mij achterlatend met de mogelijkheid mezelf een glas water te geven. Ik kon immers gewoon een glas van een tafel pakken (de zaak stond vol gedekte tafels) en het voltanken aan het fonteintje in de wc. Ik deed het maar niet. Je wilt toch braaf zijn.
Terug op het terras was ik niet meer de enige klant. Een groepje vrouwen was naast me neergestreken. Om te benadrukken dat ze niet zomaar kwekkende vrouwen waren, hadden ze allemaal een dikke agenda naast hun mobieltje liggen. De jongen kwam naar buiten om hun bestellingen op te nemen. Mijn glas rosé had hij niet bij zich.
Daar zat ik, in Hilvarenbeek.
Het gebeurt niet vaak dat ik ergens lang zit te wachten. Ik ben het soort klant dat opstaat en boos wegloopt. Verderop, naast de kerk, waren nog een paar kroegen. En aan de overkant van het Vrijhof ook. Daar kon je zelfs in de zon op het terras zitten. Waar ik nu zat, zat ik in de schaduw. Maar ja, ik dacht dat dit de beste tent in Hilvarenbeek was. Ik werd nu wreed gestraft voor dat idee. Ga altijd daar zitten waar het druk is, luidt een bekend gezegde. Dat is niet voor niets. Ik kon mezelf wel voor de kop slaan.
De jongen kwam naar buiten met een dienblad vol flesjes spa, voor de dames. Mijn rosé zag ik niet staan. Hoe was het in godsnaam mogelijk? De jongen keek even mijn kant op. Shit, zag ik hem denken, de rosé vergeten. Dit was het moment waarop ik had gewacht. Ik stond op en liep zwierig weg: op naar een ander terras, en een glas water uit de kraan. De jongen durfde mij niet na te roepen.