Rugzakje

 

 

 

 

 

 

De heren zitten in de hoek van de lounge van het Carlton Ambassador Hotel in Den Haag. Het is een uur of vijf. Buiten is het donker, binnen brandt de haard op gas.

Ze zijn in gesprek, dat wil zeggen: de een praat en de ander luistert. Af en toe knikt de luisteraar, soms stelt hij een vraag. Hij is de man met overwicht, de man van de wereld, de man met het grijze haar die zijn schaapjes op het droge heeft. Hij draagt gemakkelijke, dure vrijetijdskleding en hangt ontspannen in zijn clubfauteuil. Hij heeft de soepelheid van een kat. Met enige regelmaat doet zijn hand een greep in het schaaltje met nootjes op het tafeltje naast hem. Hij drinkt bier.

De ander drinkt koffie, of beter: hij dronk koffie, want het kopje is allang leeg. Hij draagt een donkerblauw pak dat nogal verfrommeld om hem heen zit. Naast zijn stoel staat een donkerrood rugzakje. Hij is een jaar of tien jonger dan de grijze heer. Hij heeft iets op zijn hart, en het is niet zakelijk van aard. Soms kijkt hij schichtig om zich heen, maar er is verder alleen een Amerikaan in de lobby die de Herald Tribune leest. In de lobby verderop staat de receptionist met een serveerster te kletsen.

‘Ik begrijp het,’ zegt dan de man van de wereld. Hij kijkt op zijn horloge. Het is duidelijk dat die twee dingen samenhangen. Het begrip, enerzijds, en de tijd, anderzijds. De ander snapt dat volkomen. Hij zou weliswaar nog uren door kunnen gaan, maar het is tot hier en niet verder. Op meer hoeft hij niet rekenen. Hij zucht en leunt achterover in zijn stoel.

Zo niet de man van de wereld.

Nee, die staat op; die veert overeind. Nu het onderhoud is afgelopen, heeft hij ineens nieuwe energie. Het laatste slokje bier laat hij in zijn glas staan. Even kijkt hij op de andere man neer, kort maar, want hij wil hem sparen. De man heeft het al moeilijk genoeg, en door op hem neer te kijken, zou hij nog dieper in de put kunnen komen te zitten. Zo zijn ze wel, mannen. Een fractie van een seconde houdt de man van de wereld daarom in, precies lang genoeg voor de ander om uit zijn stoel overeind te komen. Zo is er weer balans.

Ze staan tegenover elkaar.

‘Oké, jongen,’ spreekt de oudste, ineens op luide, gezaghebbende toon, ‘ik wens je een prettig gesprek met je vrouw en dan zien we elkaar weer in het nieuwe jaar.’ Hij steekt zijn hand uit.

‘Ongetwijfeld,’ zegt de andere man. Hij moet wel. Maar hij verheugt zich niet op het prettige gesprek dat hij met zijn vrouw moet voeren. Dat zou wel eens onprettig kunnen zijn. Of erger. Maar in huilen uitbarsten helpt ook niet. Gezinsverlies dient ook te worden vermeden. Hij schudt de uitgestoken hand en glimlacht dapper, hoewel het er schaapachtig uitziet.

De man van de wereld merkt dat heus allemaal wel op, maar hij doet net alsof zijn neus bloedt. Het verhaal dat de ander hem heeft verteld, is van hem afgegleden toen hij opstond. Hij is nu vrij en hij heeft haast, buiten wachten de stad en het verkeer. ‘Goed,’ besluit hij dan, ‘ik hoop dat je gaat genieten van je keuze.’ Er klinkt een klein vleugje cynisme in door. En terwijl de ander aanstalten maakt zijn rugzakje aan te gorden, komt de man van de wereld in beweging – op een rugzakje gaat hij niet wachten.