Metroblik

 

 

 

 

 

 

Wie vaak in de Parijse metro zit, leert zichzelf een bepaalde manier van kijken aan. Een lang weekend in de lichtstad, en een paar carnets van tien kaartjes, is genoeg: dan heb je de metroblik onder de knie.

De metroblik is een blik die voorzichtig is met oogcontact, zeker met medepassagiers in de onmiddellijke omgeving. Sta je als haringen in de ton bij de deuren, dan zoekt de metroblik altijd iemand die twee, drie banken verderop zit, of bij de volgende deur staat, om zich op te concentreren.

Retourneert daarentegen diegene de blik, of is er sprake van ongemak bij de ontvanger, dan keert de metroblik zich naar buiten – de donkere gangen in waar de trein doorheen boldert, langs dikke bundels kabels en vreemde teksten op de muren. De metroblik is op dat moment een blik die door zichzelf wordt beantwoord. De reiziger ziet zichzelf, en dan is er alweer een nieuw station – en glijden reclames en wachtenden voorbij.

Wil de metroblik zich toch ergens aan vasthechten, dan is een kind een goed slachtoffer. Kijken naar een kind, gekke bekken trekken, glimlachen naar de moeder, dat werkt in de metro perfect. Ook is er het wonderlijke fenomeen gapen. Als iets in de Parijse metro een band schept is het dat wel: gapen. Hoe hartstochtelijker, hoe beter. De tranen moeten je in de ogen schieten.

En daarna om je heen kijken.

Of beter nog: al doende.

Dan blijkt er altijd wel iemand in het rijtuig te zijn die zijn of haar metroblik langs jou laat scheren en je ziet gapen. Dat levert steevast een glimlach op bij de toeschouwer, een kort moment van verstandhouding. Groot is ook de kans dat de ander gaat gapen, want het is aanstekelijk. Vermoeidheid is kennelijk iets wat iedereen kent en begrijpt. Wie eraan toegeeft, stelt zich kwetsbaar op, en dat levert begrip op. Slapenden kunnen in de metro helemaal rekenen op compassie.

Dan zijn er natuurlijk ook reizigers die zonder het te weten de aandacht op zich vestigen. Zo stond ik eens in een stampvolle lijn 4, onderweg richting Porte d’Orléans. Op het klapstoeltje bij de deur zat een neger die tussen zijn voeten een grote plastic tas had staan die hij ergens in een donkere tunnel voorzichtig opende. Een doordringende etenslucht vulde het treinstel. De man keek wat om zich heen en begon toen in de tas te rommelen.

Even later kwam zijn hand weer tevoorschijn, met tussen duim en wijsvinger een stuk gebraden vlees dat hij in zijn mond stak. Hij begon er langzaam en met zichtbaar genoegen op te kauwen. Het smaakte zo goed als het rook. En daarna verdween de hand opnieuw in de tas, en de dozen met eten, en tussen de vingers kwam nu een hap rijst naar boven.

De omstanders, gealarmeerd door de geur, keken natuurlijk allemaal toe, maar ze hadden wel hun metroblik op: dat is vooral een manier van kijken die medepassagiers, wat ze ook doen, in hun waarde laat, een blik zonder oordeel. Het is een blik die andermans leven aftast, maar er niet in door wil dringen. Het is de blik van de metropool.