Aanvullend
Over waaraan het brein denkt als het over zichzelf denkt

De functie van het brein, geloofde Aristoteles, was ervoor te zorgen dat het menselijk lichaam niet oververhit raakt. In Over de lichaamsdelen van dieren, een verhandeling over anatomie en fysiologie, schrijft hij dat de hersenen, bestaande uit aarde en water, de hitte en het zieden van het hart temperen. Het bloed stijgt op uit het ‘vurige’ deel van de borst tot het het hoofd bereikt. Daar matigen de hersenen de temperatuur. Het afgekoelde bloed stroomt dan weer terug door de rest van het lichaam. Dit proces was volgens Aristoteles te vergelijken met wat er gebeurt bij regenbuien: stoom stijgt immers op vanuit de aarde onder invloed van hitte. Wanneer hij dan de koude lucht boven de aarde opnieuw bereikt, condenseert hij weer tot water en valt terug in de vorm van regen. De reden dat de mens ‘de grootste hersenen heeft in verhouding tot zijn afmetingen’, heeft volgens Aristoteles te maken met het feit dat bij de mens ‘de hartstreek en de longen heter en rijker aan bloed zijn dan bij enig ander dier’. Het leek Aristoteles duidelijk dat de hersenen onmogelijk het orgaan konden zijn van de sensatie, zoals Hippocrates en anderen hadden gemeend. Want als ze ‘worden aangeraakt, wordt er geen sensatie geproduceerd’. In hun ongevoeligheid lijken de hersenen ‘op het bloed van dieren en hun uitwerpselen’, aldus Aristoteles.1 Tegenwoordig lachen we om de dwalingen van Aristoteles. Maar het is makkelijk te begrijpen waarom de grote filosoof er zo ver naast zat. De hersenen, zo mooi verpakt in de harde schedel, geven ons geen voelbare signalen van hun bestaan. Wij voelen ons hart kloppen, onze longen uitzetten, onze maag knorren – maar onze hersenen blijven voor ons onopgemerkt omdat ze geen bewegingsvermogen hebben en geen sensorische zenuwuiteinden. De bron van het bewustzijn ligt buiten het bereik van het bewustzijn. Vanaf de Klassieke Oudheid tot aan de Verlichting konden doktoren en filosofen de functies van de hersenen alleen maar afleiden uit de hoopjes grijs weefsel die ze uit de schedels van overleden mensen en dieren haalden. Wat ze zagen, bevestigde meestal hun veronderstellingen over de menselijke natuur of, meer in het algemeen, het wezen van de kosmos. Ze brachten, zoals Robert Martensen beschrijft in zijn boek The Brain Takes Shape, de zichtbare structuur in overeenstemming met hun geliefde metafysische metafoor en rangschikten de fysieke onderdelen van het orgaan ‘op zodanige wijze dat die pasten in die metafoor’.2

Tweeduizend jaar na Aristoteles verzon Descartes een andere slappe metafoor om de functie van de hersenen te verklaren. Voor hem waren de hersenen een onderdeel van een ingewikkelde hydraulische ‘machine’, die wat werking betreft te vergelijken was met de ‘fonteinen in de koninklijke tuinen’. Het hart pompte bloed naar de hersenen, waar het in de pijnappelklier via druk en hitte omgezet werd in ‘dierlijke geesten’, waarna het door ‘de buizen’ van de zenuwen stroomde. De ‘holtes en poriën’ van de hersenen dienden als ‘openingen’ die de stroom van dierlijke geesten door de rest van het lichaam reguleerden.3 De verklaring van Descartes over de rol van de hersenen sluit mooi aan bij zijn mechanistische kosmologie waarin, zoals Martensen schrijft, ‘alle lichamen dynamisch werkzaam waren volgens optische en geometrische eigenschappen’ binnen op zichzelf staande systemen.4

Onze moderne microscopen, scanners en sensoren hebben een eind gemaakt aan de fantasierijke denkbeelden die men in het verleden had over de functies van de hersenen. Maar de vreemd geïsoleerde hoedanigheid van de hersenen – tegelijk onderdeel van ons en los van ons – beïnvloedt onze ideeën nog steeds op een subtiele manier. We hebben het gevoel dat onze hersenen zich in een schitterende afzondering bevinden, dat ze eigenlijk niet vatbaar zijn voor de grillen van ons dagelijks leven. Terwijl we weten dat ons brein een zeer gevoelige ontvanger en bewaker is van allerlei ervaringen, willen we geloven dat het buiten de invloed van onze ervaringen ligt. We willen geloven dat de indrukken die ons brein vastlegt als sensaties en opslaat als herinneringen geen fysieke stempel drukken op zijn eigen structuur. Als we er anders over zouden denken, zouden we daarmee de integriteit van het ‘zelf’ in twijfel trekken.

Zo voelde ik me in ieder geval toen ik me zorgen begon te maken of mijn internetgebruik de manier waarop mijn hersenen informatie verwerkten veranderde. In het begin verwierp ik die gedachte. Het leek belachelijk dat prutsen achter een computer, niet meer dan een stuk gereedschap, op een ingrijpende en blijvende manier zou kunnen transformeren wat er in mijn hoofd gebeurde. Maar ik had het mis. Zoals neurowetenschappers hebben ontdekt zijn de hersenen – en het verstand dat daaruit voortkomt – constant in ontwikkeling. Dat geldt niet alleen voor ons als individuen, maar ook voor ons als soort.