26
Geleende tijd
Na gebalanceerd te hebben op het randje van de dood, krabbelde Marley de daaropvolgende weken weer op. De ondeugende fonkeling kwam terug in zijn ogen, zijn neus werd weer nat en er kwam weer wat vlees op zijn botten. Gezien wat hij meegemaakt had, leek het zo slecht nog niet met hem te gaan. Hij lag hele dagen tevreden te soezen, bij voorkeur op een plekje voor de glazen deur van de huiskamer, waar het zonlicht naar binnen stroomde en zijn vacht lekker warm werd. Door zijn nieuwe dieet van kleine hapjes had hij constant honger en bedelde en stal schaamtelozer dan ooit tevoren. Op een avond trof ik hem alleen in de keuken op zijn achterpoten met zijn voorpoten op het aanrecht waar hij Rice Krispies van een schaal pikte. Hoe hij daar zo op zijn zwakke heupen terechtgekomen was, daar zal ik nooit achterkomen. De pot op met kwalen; als de wil er was, reageerde Marley’s lichaam. Ik kon hem wel omhelzen, zo blij was ik met dat verrassende krachtsvertoon.
Door de schrik van die zomer waren Jenny en ik gedwongen ons kop uit het zand te halen wat betreft Marley’s vorderende leeftijd, maar we keerden al snel terug naar de troostende veronderstelling dat de crisis een eenmalige gebeurtenis was, en dat zijn eeuwigdurende wandeling door het avondgloren hervat zou worden. Ergens wilden we geloven dat hij voor altijd door zou sukkelen. Ondanks al zijn gebreken was hij nog steeds dezelfde uitbundige hond. Iedere ochtend na het ontbijt kwam hij de huiskamer binnen gedraafd om de bank als reusachtig servet te gebruiken; hij liep er helemaal langs terwijl hij met zijn neus en bek over de stof ging en wipte onderwijl de kussens een keer op. Dan draaide hij zich om en liep in de tegengestelde richting zodat hij de andere kant kon afvegen. Van daar liet hij zich op de grond vallen en draaide zich op zijn rug die hij eens even lekker aan het kleed schurkte. Hij likte graag aan de vloerbedekking alsof daar de lekkerste jus overheen lag die hij ooit had geproefd. Zijn dagelijkse routine bestond uit blaffen naar de postbode, een bezoek brengen aan de kippen, naar het voederhuisje voor de vogels staren en een rondje maken langs de badkranen om te controleren of er misschien een druppel water aanhing die hij kon oplikken. Enkele malen per dag wipte hij het deksel van de afvalbak in de keuken om te kijken wat voor lekkernijen hij eruit kon halen. Iedere dag nam hij de labradoriaanse ontwijkhouding aan, waarbij hij door het huis stampte en met zijn staart tegen de muren en meubelen kwispelde, en iedere dag bleef ik zijn kaken van elkaar halen en de rommel van ons dagelijks leven van zijn gehemelte plukken – aardappelschillen en muffinpapiertjes, weggegooide papieren zakdoekjes en tandflos. Ondanks de ouderdom veranderden sommige dingen nooit.
Toen 11 september 2003 naderde, reed ik naar het kleine mijndorpje Shanksville, Pennsylvania, waar vlucht 93 van United tijdens een passagiersopstand was neergestort op een lege akker op die vreselijke ochtend twee jaar geleden. Men nam aan dat de kapers van het vliegtuig op weg waren geweest naar Washington, D.C., om het vliegtuig in het Witte Huis of het Capitool te boren, en de passagiers die de cockpit waren binnengedrongen, hadden vrijwel zeker talloze levens op de grond gered. De hoofdredactie wilde dat ik bij de herdenking van de aanvallen de plaats zou bezoeken en dat offer en het blijvende effect ervan op de Amerikaanse psyche zo goed mogelijk zou weergeven.
Ik bracht de hele dag op de plaats van de crash door en bleef bij het provisorische monument rondhangen dat er was opgericht. Ik praatte met de gestage stroom bezoekers die een eerbetoon kwam brengen, interviewde mensen uit de buurt die zich de kracht van de explosie herinnerden, zat bij een vrouw die haar dochter bij een auto-ongeluk had verloren en naar de plaats van de crash gekomen was om troost te vinden bij het gemeenschappelijke verdriet. Ik legde de vele documenten en briefjes vast die op het parkeerterrein van grind lagen. Toch voelde ik de column nog steeds niet. Wat kon ik over die immense tragedie zeggen dat niet al een keer gezegd was? Ik ging in het dorp eten en nam mijn aantekeningen door. Het schrijven van een krantencolumn vertoont veel overeenkomsten met het bouwen van een toren van blokjes; ieder brokje informatie, ieder citaat en ieder vastgelegd moment is een blokje. Je begint met het leggen van een stevige fundering, sterk genoeg om je gebouw te ondersteunen en vervolgens werk je naar de top toe. Mijn notitieboekje stond vol stevige bouwblokken, maar ik miste de specie om ze bij elkaar te houden. Ik had geen idee wat ik met ze aan moest.
Na mijn gehaktbrood en ijsthee ging ik terug naar het hotel om te schrijven. Onderweg keerde ik in een opwelling om en reed terug naar de plaats van de crash, een aantal kilometers buiten het dorp, waar ik net aankwam toen de zon achter de heuvels glipte en de laatste paar bezoekers wegreden. Ik zat er lange tijd in mijn eentje terwijl de zonsondergang overging in de schemering en de schemering in de duisternis. Er kwam een venijnige wind uit de heuvels en ik trok mijn jack stevig om me heen. Hoog boven me uittorend wapperde een enorme Amerikaanse vlag strak in de wind, de kleuren bijna lichtgevend in het laatste restje licht. Toen pas werd ik overspoeld door de emoties van deze heilige plaats, en de omvang van wat zich in de lucht boven deze eenzame akker had afgespeeld begon op me in te werken. Ik keek naar de plek waar het vliegtuig was neergestort en toen naar de vlag, en ik voelde de tranen in mijn ogen prikken. Voor het eerst van mijn leven nam ik de tijd om de strepen te tellen. Zeven rode en zes witte. Ik telde de sterren, vijftig op een veld. Hij betekende nu meer voor ons, die Amerikaanse vlag. Voor een nieuwe generatie stond hij opnieuw voor moed en opofferingsgezindheid. Ik wist wat ik moest schrijven.
Ik stopte mijn handen in mijn zakken en liep naar de rand van het grindterrein, waar ik in de groeiende duisternis staarde. Terwijl ik daar zo in het donker stond, voelde ik veel verschillende dingen. Ik voelde me trots vanwege mijn landgenoten, gewone mensen die zich op het juiste moment lieten gelden, wetend dat dat moment hun laatste was. Een ander gevoel was nederigheid, omdat ik leefde en niet door de gruwelen van die dag was getroffen, vrij om mijn gelukkige leven als echtgenoot en vader en schrijver voort te zetten. In de eenzame duisternis kon ik de vergankelijkheid en dus het waardevolle ervan bijna proeven. We vinden het vanzelfsprekend, maar het is zo kwetsbaar, precair, onzeker, in staat om ieder moment zonder enige waarschuwing op te houden. Ik werd herinnerd aan wat vanzelfsprekend zou moeten zijn maar dat al te vaak niet is, dat iedere dag, ieder uur en iedere minuut het waard zijn om gekoesterd te worden.
Ik voelde ook nog iets anders – een verwondering over de grenzeloze capaciteit van het menselijk hart dat groot genoeg is om een tragedie van deze omvang in zich op te nemen en tegelijkertijd nog ruimte vindt voor de kleine momenten van persoonlijk verdriet die in ieder leven voorkomen. In mijn geval was een van die momenten mijn oude hond. Met iets van schaamte realiseerde ik me dat ik zelfs te midden van het monument van menselijk verdriet dat vlucht 93 was, de scherpe steek voelde van het verlies waarvan ik wist dat het spoedig zou komen.
Marley leefde op geleende tijd, zoveel was duidelijk. Er kon ieder moment een volgende gezondheidscrisis optreden, en wanneer het gebeurde, zou ik me niet tegen het onvermijdelijke verzetten. Iedere ingrijpende medische handeling in dit stadium van zijn leven zou wreed zijn, iets wat Jenny en ik meer voor onszelf dan voor hem zouden doen. We hielden van die gekke, oude hond, we hielden van hem ondanks alles – of misschien wel vanwége alles. Maar ik zag nu in dat het tijd was dat we hem lieten gaan. Ik stapte weer in de auto en reed terug naar mijn hotelkamer.
De volgende ochtend, toen mijn column verstuurd was, belde ik vanuit het hotel naar huis. Jenny zei: ‘Ik moet even kwijt dat Marley je verschrikkelijk mist.’
‘Marley?’ vroeg ik. ‘En jullie dan?’
‘Natuurlijk missen we je, gek,’ zei ze. ‘Maar ik bedoel, Marley mist je echt verschríkkelijk. We worden allemaal gestoord van hem.’
De avond ervoor was Marley, toen hij me niet kon vinden, het hele huis snuffelend door gegaan, zei ze, turend in elke kamer, achter deuren en in kasten. Hij worstelde zich de trap op en toen hij me daar niet aantrof, begon hij zijn speurtocht van voren af aan. ‘Hij was echt uit zijn doen,’ zei ze.
Hij had zelfs de steile afdaling naar de kelder getrotseerd, waar hij, tot de gladde houten trap verboden gebied voor hem werd, me urenlang in mijn knutselkamer tevreden gezelschap had gehouden. Hij lag aan mijn voeten te soezen terwijl ik dingen aan het maken was en het zaagsel naar beneden dwarrelde en een laagje op zijn vacht vormde alsof het zachtjes gesneeuwd had. Toen hij eenmaal beneden was, kon hij niet meer naar boven en hij stond er te huilen en te janken tot de kinderen hem kwamen redden door hem bij zijn schouders en heupen vast te houden en hem treetje voor treetje omhoog te hijsen.
Toen het bedtijd was, ging Marley in plaats van naast ons bed te liggen, zoals hij normaal deed, boven aan de trap op de overloop liggen waar hij alle slaapkamers en de voordeur onder aan de trap in de gaten kon houden voor het geval ik 1) uit mijn schuilplaats tevoorschijn kwam of 2) midden in de nacht thuiskwam in het geval ik weggeglipt was zonder het hem te vertellen. Daar lag hij de volgende ochtend toen Jenny naar beneden wilde om voor het ontbijt te zorgen. Er verstreken een paar uur voor het tot haar doordrong dat Marley zijn neus nog steeds niet had laten zien, wat heel ongebruikelijk was; hij was bijna altijd iedere ochtend als eerste beneden, voor ons uit stormend en met zijn staart tegen de voordeur slaand om naar buiten te mogen. Ze trof hem diep in slaap tegen mijn kant van het bed aan. Toen zag ze waarom. Terwijl ze opstond, had ze per ongeluk haar kussens – ze slaapt er met drie – naar mijn kant van het bed geduwd, onder de dekens, zodat er een hoge berg lag waar ik gewoonlijk sliep. Met zijn halfblinde ogen was het Marley te vergeven dat hij een hoop veren voor zijn baas aanzag. ‘Hij dacht echt dat jij erin lag,’ zei ze. ‘Dat zag ik gewoon aan hem. Hij was ervan overtuigd dat je aan het uitslapen was!’
We lachten samen aan de telefoon en toen zei Jenny: ‘Je moet hem toch bewonderen om zijn trouw.’ En dat deed ik ook. Toewijding was iets waar onze hond nooit moeite mee had gehad.
Ik was nog maar een week terug uit Shanksville toen de crisis kwam waarvan we wisten dat die ieder moment kon komen. Ik was me in de slaapkamer aan het aankleden toen ik een verschrikkelijk lawaai hoorde, gevolgd door Conors schreeuw: ‘Help! Marley is van de trap gevallen!’ Ik rende eropaf en vond hem onder aan de lange trap waar hij overeind probeerde te komen. Jenny en ik renden op hem af en gingen met onze handen over zijn lichaam; we knepen voorzichtig in zijn poten, drukten op zijn ribben en wreven over zijn wervelkolom. Er leek niets gebroken. Marley slaagde er met een kreun in om overeind te komen, schudde zich en liep weg zonder ook maar te hinken. Conor was getuige geweest van de val. Hij zei dat Marley de trap afliep, maar na nog maar twee treden besefte dat iedereen nog boven was en zich probeerde om te draaien. Tijdens het omdraaien weigerde zijn heupen dienst en hij duikelde in een vrije val de hele trap af.
‘Poeh, die heeft geluk gehad,’ zei ik. ‘Hij had dood kunnen vallen.’
‘Het is onvoorstelbaar dat hij niets heeft,’ zei Jenny. ‘Hij lijkt wel een kat met negen levens.’
Maar hij had wel iets. Binnen enkele minuten verstijfde hij en toen ik die avond thuiskwam van mijn werk, was Marley uitgeschakeld, niet in staat zich te verroeren. Hij leek overal pijn te hebben, alsof hij door overvallers in elkaar geslagen was. Maar wat hem echt de das omdeed was zijn voorpoot; hij kon er helemaal geen gewicht op verdragen. Ik kon er in knijpen zonder dat hij jankte, en ik vermoedde dat hij een pees verrekt had. Toen hij me zag, probeerde hij overeind te komen om me te begroeten, maar het lukte niet. Zijn linkervoorpoot was niet te gebruiken en met zijn zwakke achterpoten had hij gewoon geen kracht om wat dan ook te doen. Marley had nog maar één goede poot, behoorlijk waardeloos voor een viervoeter. Het lukte hem eindelijk om overeind te komen en hij hinkte op drie poten naar me toe, maar zijn achterpoten begaven het en hij zakte weer op de vloer. Jenny gaf hem een aspirine en legde een zak met ijs op zijn voorpoot. Marley, speels zelfs onder zware omstandigheden, probeerde de ijsblokjes op te eten.
Om halfelf die avond ging het nog steeds niet beter, en hij was sinds één uur die middag niet meer buiten geweest om te plassen. Hij hield zijn urine al bijna tien uur op. Ik had geen idee hoe ik hem buiten en weer naar binnen moest krijgen zodat hij kon plassen. Terwijl ik boven hem ging staan en mijn handen om zijn borst klemden, tilde ik hem overeind. Samen waggelden we naar de voordeur terwijl ik hem overeind hield en hij voort hinkte. Maar buiten op de veranda bleef hij staan. Er viel een gestage regen en de treden van de veranda, zijn vijand, grijnsden hem nat en glibberig toe. Hij keek verontrust. ‘Kom op,’ zei ik. ‘Even een snelle plas en dan zijn we weer binnen.’ Hij wilde er niets van weten. Ik wilde hem overhalen om maar gewoon op de veranda te gaan en er vanaf te zijn, maar je kon deze oude hond geen kunstjes meer leren. Hij hinkte weer naar binnen en keek me somber aan alsof hij zich verontschuldigde voor wat hij wist dat er komen zou. ‘We proberen het straks nog een keer,’ zei ik. Alsof dat zijn teken was, hurkte hij half op zijn drie overgebleven poten en leegde zijn volle blaas op de vloer van de hal waar zich een plas om hem heen verspreidde. Het was voor het eerst sinds hij een puppy was dat Marley in huis plaste.
De volgende ochtend ging het beter met Marley, al strompelde hij nog steeds als een invalide. We kregen hem buiten, waar hij zonder probleem poepte en plaste. Jenny en ik telden tot drie en tilden hem samen het trapje naar de veranda op om hem binnen te krijgen. ‘Ik heb het gevoel,’ zei ik tegen haar, ‘dat Marley nooit meer op de eerste verdieping van dit huis zal komen.’ Het was duidelijk dat hij zijn laatste trap opgegaan was. Van nu af aan moest hij eraan wennen om beneden te wonen en te slapen.
Ik werkte die dag vanuit huis en was boven in de slaapkamer, waar ik een column op mijn laptop aan het schrijven was, toen ik een hoop lawaai op de trap hoorde. Ik hield op met tikken en luisterde. Het geluid kwam me meteen bekend voor, een soort bonkend geluid alsof een beslagen paard over een loopplank kwam gegaloppeerd. Ik keek naar de deuropening en hield mijn adem in. Een paar seconden later stak Marley zijn kop om de deur en kwam de kamer binnengeslenterd. Zijn ogen lichtten op toen hij mij zag. Daar zit je dus! Hij legde met een plof zijn kop op mijn schoot en smeekte om een oormassage, waarvan ik vond dat hij die verdiend had.
‘Marley, het is je gelukt!’ riep ik uit. ‘Ouwe hond van me! Ongelooflijk dat je hier bent!’
Later, toen ik op de grond bij hem ging zitten en hem in zijn nek krabde, draaide hij zijn kop en klemde speels zijn kaken om mijn pols. Het was een goed teken, een bewijs dat er nog steeds iets van de speelse puppy in hem school. De dag dat hij stil bleef zitten en zich door mij liet aanhalen zonder dat hij probeerde met me te spelen zou de dag zijn dat ik wist dat het voor hem voorbij was. De avond ervoor had hij nog bijna dood geleken, en opnieuw had ik mezelf op het ergste voorbereid. Vandaag liep hij te hijgen en met zijn poot te klauwen en te proberen mijn handen eraf te kwijlen. Net toen ik dacht dat zijn langdurige geluk erop zat, kwam hij weer terug.
Ik hief zijn kop en dwong hem me recht in de ogen te kijken. ‘Je vertelt me wel wanneer het tijd is, hè?’ zei ik, meer een verklaring dan een vraag. Ik wilde niet dat ik de beslissing in mijn eentje zou moeten nemen. ‘Je laat het me weten, hè?’