12
Welkom op de armenafdeling
Je brengt niet iedere dag je eerste kind ter wereld, en dus, toen St. Mary’s Hospital in West Palm Beach ons de optie bood om bij te betalen voor een luxe kraamsuite, grepen we de kans met beide handen aan. De suites zagen eruit als luxe hotelkamers, ruim, licht en mooi ingericht met houten meubilair, bloemetjesbehang, gordijnen, een whirlpoolbad, en voor papa, een lekkere bank die uitgetrokken kon worden tot bed. In plaats van het standaard ziekenhuiseten kregen de ‘gasten’ een keur aan culinaire hoogstandjes aangeboden. Je kon zelfs een fles champagne bestellen, al was dit voornamelijk voor de vaders die hem in hun eentje leeg moesten drinken, omdat het de moeders die borstvoeding gaven ontraden werd om meer dan een feestelijk slokje te nemen.
‘Man, het lijkt wel vakantie!’ riep ik uit terwijl ik op de papabank op en neer wipte toen we een paar weken voor Jenny uitgerekend was een rondleiding kregen.
De suites waren bedoeld voor yuppies en vormden een flinke bron van inkomsten voor het ziekenhuis; er kwamen harde dollars binnen van stellen die meer geld te besteden hadden dan het standaardbedrag voor bevallingen dat de verzekering uitkeerde. Het was wel luxe, vonden we, maar waarom niet?
Toen Jenny’s grote dag aanbrak en we in het ziekenhuis aankwamen met de weekendtas in de hand, kregen we te horen dat er een probleempje was.
‘Een probleem?’ vroeg ik.
‘Het is zeker een goede dag om baby’s te krijgen,’ zei de receptioniste opgewekt. ‘Alle kraamsuites zijn al bezet.’
Bezet? Dit was de belangrijkste dag van ons leven. Hoe zat het met de lekkere bank en het romantische dineetje voor twee en de champagne? ‘Hé, wacht even,’ klaagde ik. ‘We hebben weken geleden al gereserveerd.’
‘Het spijt me,’ zei de vrouw met een merkbaar gebrek aan medeleven. ‘We hebben niet bepaald in de hand wanneer de moeders weeën krijgen.’
Dat was een steekhoudend argument. Ze kon niet iemand gaan opjagen. Ze verwees ons naar een andere afdeling, waar we een standaardkraamkamer toegewezen zouden krijgen. Maar toen we op de kraamafdeling aankwamen, had de verpleegster aan de balie nog meer slecht nieuws. ‘Wilt u wel geloven dat we helemaal vol zitten?’ zei ze. Nee, dat wilden we niet. Jenny bleef er nogal laconiek onder, maar ik begon nu geïrriteerd te raken. ‘Wat stelt u dan voor, het parkeerterrein?’ snauwde ik.
De verpleegster glimlachte rustig naar me, blijkbaar maar al te vertrouwd met de grillen van nerveuze aanstaande vaders, en zei: ‘Maakt u zich geen zorgen. We vinden wel een plekje voor u.’
Na een haastig gevoerde reeks telefoontjes stuurde ze ons een lange gang en een dubbele deur door, waar we terechtkwamen in een spiegelbeeld van de kraamafdeling waar we net vandaan kwamen, met één opvallend verschil – de patiënten waren duidelijk niet de goedgeklede, dikbetaalde yuppies met wie we de zwangerschapsgym hadden gevolgd. We hoorden de verpleegsters in het Spaans met patiënten praten, en in de gang voor de kamers stonden bruingetinte mannen met een strohoed in hun eeltige handen zenuwachtig te wachten. Palm Beach County staat bekend als de speeltuin van de stinkend rijken, maar minder bekend is dat het ook het land is van enorme landerijen die zich kilometerslang ten westen van de stad over drooggelegde moerassen van de Everglades uitstrekken. Duizenden seizoenarbeiders, voornamelijk uit Mexico en Midden-Amerika trekken iedere oogstperiode naar Zuid-Florida om de pepers, tomaten, sla en bleekselderij te plukken die in een groot deel van de wintergroentebehoefte van de Oostkust voorzien. Blijkbaar hadden wij ontdekt waar de seizoenarbeiders naartoe gaan om hun baby’s ter wereld te brengen. Met enige regelmaat klonk er een gil die door merg en been ging, gevolgd door een vreselijk gekreun en uitroepen als ‘Mi madre!’ Het klonk er als een spookhuis. Jenny zag zo wit als een doek.
De verpleegster bracht ons naar een hokje met een bed, een stoel en een rij elektronische apparatuur en monitoren en gaf Jenny een hemd dat ze moest aantrekken. ‘Welkom op de armenafdeling!’ zei dokter Sherman opgewekt toen hij een paar minuten later binnenstapte. ‘Laat je niet in de luren leggen door de schaars gemeubileerde kamers,’ zei hij. Ze waren uitgerust met de meest geavanceerde medische apparatuur van het ziekenhuis, en de verpleegsters behoorden tot de best opgeleiden. Omdat arme vrouwen vaak geen toegang hadden tot prenatale zorg, waren er zwangerschappen bij die heel riskant waren. We waren in goede handen, verzekerde hij ons terwijl hij Jenny’s vliezen brak. Toen, even snel als hij gekomen was, was hij weer weg.
En inderdaad, naarmate de ochtend vorderde en Jenny zich een weg vocht door heftige weeën, merkten we dat we in zeer goede handen waren. De verpleegsters waren ervaren professionals die vertrouwen en warmte uitstraalden, die zich attent over haar heen bogen, de hartslag van de baby controleerden en Jenny aanmoedigden. Ik stond er hulpeloos bij en deed mijn best om haar zo goed mogelijk te steunen, maar het hielp niet erg. Op een gegeven moment snauwde Jenny me tussen opeengeklemde tanden toe: ‘Als je me nog één keer vraagt hoe het met me gaat, TREK IK JE OREN VAN JE KOP!’ Ik moet gekwetst gekeken hebben, want een van de verpleegsters liep naar mijn kant van het bed, kneep vol medeleven in mijn schouders en zei: ‘Welkom bij de bevalling, papa. Dit hoort allemaal bij de ervaring.’
Ik ging zo nu en dan de kamer uit om bij de andere mannen te gaan staan die op de gang stonden te wachten. We leunden elk tegen de muur naast onze respectieve deuren terwijl onze vrouwen gilden en kreunden dat het een lieve lust was. Ik voelde me een beetje belachelijk in mijn poloshirt, kakibroek en bootschoenen, maar de landarbeiders schenen het me niet kwalijk te nemen. Al snel glimlachten en knikten we veelbetekenend naar elkaar. Zij spraken geen Engels en ik geen Spaans, maar dat deed er niet toe. We maakten dit samen door.
Of bijna samen. Ik hoorde die dag dat pijnbestrijding een luxe is in Amerika. Voor degenen die het zich konden veroorloven – of van wie de verzekering het vergoedde, zoals bij ons – had het ziekenhuis ruggenprikken waarmee een pijnblokkerend middel rechtstreeks in het centrale zenuwstelsel werd gespoten. Toen Jenny al vier uur weeën had, kwam er een anesthesist die een lange naald door de huid in haar wervelkolom stak en hem met een infuus verbond. Binnen enkele minuten was Jenny vanaf haar middel verdoofd en lag ze heerlijk uit te rusten. De Mexicaanse vrouwen om haar heen hadden niet zo veel geluk. Zij mochten het op de ouderwetse manier volbrengen, en hun gegil bleef weerklinken.
De uren verstreken. Jenny perste. Ik moedigde aan. Toen de avond viel, stapte ik de gang op met een ingepakte voetbal in mijn armen. Ik hief mijn pasgeboren zoon boven mijn hoofd zodat mijn nieuwe vrienden hem konden zien en riep: ‘Es el niño!’ De andere vaders grijnsden breed en staken hun duimen op in het internationale gebaar van goedkeuring. In tegenstelling tot onze verhitte strijd om onze hond een naam te geven, besloten we moeiteloos en bijna meteen tot een naam voor onze eerstgeboren zoon. Hij zou Patrick gaan heten naar de eerste van mijn voorouders die vanuit het graafschap Limerick in de Verenigde Staten was aangekomen. Een verpleegster kwam ons hokje binnen en vertelde ons dat er nu een kraamsuite beschikbaar was. Het leek weinig zin te hebben om nog van kamer te veranderen, maar ze hielp Jenny in een rolstoel, legde onze zoon in haar armen, en nam ons mee. Het diner voor fijnproevers viel nogal tegen.
In de weken voordat Jenny uitgerekend was, hadden we lange gesprekken over hoe we Marley het beste konden laten wennen aan de nieuwkomer die hem onmiddellijk van zijn tot nu toe onbetwiste plaats van lievelingshuisgenoot zou verdringen. We wilden hem zachtjes verraden. We hadden verhalen over honden gehoord die vreselijk jaloers werden op baby’s en dat op ontoelaatbare manieren lieten merken – alles van plassen op kostbaarheden tot wiegjes omgooien tot directe aanvallen – die meestal leidden tot een enkeltje naar het asiel. Toen we van de logeerkamer een kinderkamer maakten, lieten we Marley bij het wiegje en het beddengoed en alle babyaccessoires komen. Hij snuffelde en kwijlde en likte tot zijn nieuwsgierigheid bevredigd was. In de zesendertig uur dat Jenny in het ziekenhuis bleef om bij te komen van de bevalling, reed ik regelmatig naar huis om Marley op te zoeken met dekentjes en andere spullen waar de geur van de baby in hing. Op een van mijn bezoeken nam ik een wegwerpluiertje met inhoud mee naar huis, waar Marley zo krachtig aan snuffelde dat ik bang was dat hij het in zijn neusgat zou zuigen, wat nog een kostbare medische ingreep zou hebben vereist.
Toen ik moeder en kind ten slotte mee naar huis nam, had Marley niets in de gaten. Jenny zette baby Patrick, die in zijn autostoeltje lag te slapen, midden op ons bed en kwam naar me toe om Marley in de garage te begroeten, waar we een uitgelaten hereniging beleefden. Toen Marley van onbeheerst wild eindelijk wanhopig gelukkig was geworden, namen we hem mee het huis in. We waren van plan geweest om gewoon onze gang te gaan, zonder hem op de baby te wijzen. We zouden in de buurt blijven en hem geleidelijk aan zelf de aanwezigheid van de nieuwkomer laten opmerken.
Marley volgde Jenny de slaapkamer in en stak zijn snuit diep in haar weekendtas terwijl ze aan het uitpakken was. Hij had duidelijk geen flauw idee dat er een levend wezen op ons bed lag. Toen bewoog Patrick en liet een klein vogelgeluidje horen. Marley spitste zijn oren en verstarde. Waar kwam dat vandaan? Patrick tsjilpte opnieuw en Marley tilde een voorpoot op, zodat hij stond als een vogelhond. Godallemachtig, hij keek naar onze baby als een jachthond naar… een prooi. Op dat ogenblik dacht ik aan het donzen kussen dat hij zo fel had aangevallen. Hij was toch niet zo dom dat hij een baby voor een fazant aanzag, hè?
Toen schoot hij toe. Het was niet een fel ‘dood aan de vijand’-toeschieten; er was geen sprake van ontblote tanden of gegrom. Maar het was ook geen ‘welkom thuis, jochie’-toeschieten. Hij kwam met zijn borst zo hard tegen de matras dat het hele bed over de vloer schoof. Patrick was nu klaarwakker, zijn oogjes opengesperd. Marley deinsde terug en schoot weer toe, ditmaal met zijn bek tot enkele centimeters verwijderd van de tenen van onze pasgeborene. Jenny stortte zich op de baby en ik stortte me op de hond. Ik trok hem met beide handen aan zijn halsband terug. Marley was buiten zichzelf; hij trok om bij dat nieuwe wezentje te komen dat op de een of andere manier ons heiligdom was binnengeslopen. Hij steigerde op zijn achterpoten en ik trok aan zijn halsband; ik voelde me net de Lone Ranger met Silver.
Jenny gespte Patrick los uit zijn autostoeltje; ik klemde Marley tussen mijn benen en hield hem met beide vuisten stevig bij zijn halsband vast. Zelfs Jenny zag dat Marley geen kwaad in de zin had. Hij hijgde met die maffe grijns van hem; zijn ogen stonden helder en hij kwispelde. Terwijl ik hem stevig vasthield, kwam ze langzaam dichterbij, zodat Marley eerst aan de teentjes van de baby kon snuffelen, toen aan zijn voeten en kuiten en dijen. Het arme kind was nog maar anderhalve dag oud en werd nu al aangevallen door een stofzuiger. Toen Marley bij de luier kwam, leek hij in een geestverruimende toestand te geraken, een soort van door Pampers opgewekte trance. Hij was in het heilige land terechtgekomen. De hond leek echt in de zevende hemel.
‘Eén misstap, Marley, en je bent er geweest,’ waarschuwde Jenny, en ze meende het. Als hij ook maar de geringste agressie tegenover de baby had getoond, dan zou dat het einde hebben betekend. Maar daar was helemaal geen sprake van. We ontdekten al snel dat ons probleem niet was dat we Marley ervan moesten weerhouden om ons dierbare jongetje iets aan te doen. Ons probleem was dat we hem uit de luieremmer moesten zien te houden.
Naarmate de dagen overgingen in weken en de weken in maanden, ging Marley Patrick beschouwen als zijn nieuwe beste vriend. Op een avond in het begin toen ik de lichten uitdeed om naar bed te gaan, kon ik Marley nergens vinden. Eindelijk dacht ik eraan om in de kinderkamer te kijken en daar lag hij, uitgestrekt op de vloer naast Patricks wieg, samen snurkend in stereofonisch broedergeluk. Marley, onze onbesuisde wildeman, was anders in Patricks buurt. Hij leek te begrijpen dat dit een kwetsbaar, hulpeloos mensje was en hij deed altijd voorzichtig wanneer hij bij hem in de buurt kwam en likte zijn gezichtje en oortjes heel behoedzaam. Toen Patrick begon te kruipen, ging Marley rustig op de grond liggen en liet de baby op zich klimmen, aan zijn oren trekken, in zijn ogen prikken en vuistjes vol haar uittrekken. Niets bracht hem uit zijn evenwicht. Marley bleef als een standbeeld zitten. In Patricks omgeving gedroeg hij zich als een vriendelijke reus, en hij accepteerde zijn status van tweede viool joviaal en met goedmoedige berusting.
Niet iedereen was het eens met het blinde vertrouwen dat we in onze hond hadden. Ze zagen een wild, onvoorspelbaar en sterk dier – hij kwam nu in de buurt van de vijfenveertig kilo – en vonden het onbezonnen van ons om hem in de buurt van een hulploze peuter toe te laten. Mijn moeder behoorde duidelijk tot dit kamp en liet ons dat onomwonden weten. Het deed haar pijn om Marley haar kleinzoon te zien likken. ‘Weet je waar die tong is geweest?’ vroeg ze dan retorisch. Ze waarschuwde ons dreigend dat we een hond en een baby nooit alleen in een kamer moesten laten. Het oeroude roofdierinstinct kon zomaar de kop opsteken. Als het aan haar lag, zouden Marley en Patrick te allen tijde door een betonnen muur gescheiden worden.
Op een dag toen ze uit Michigan op bezoek was, slaakte ze een gil vanuit de huiskamer. ‘John, snel!’ gilde ze. ‘De hond bijt de baby!’ Ik rende half aangekleed de slaapkamer uit en zag daar Patrick die heerlijk in zijn babyschommeltje zat te schommelen terwijl Marley onder hem lag. De hond hapte inderdaad naar de baby, maar het was niet wat mijn paniekerige moeder gevreesd had. Marley had een plaatsje in Patricks baan gevonden met zijn kop precies waar Patricks achterste op het hoogste punt stopte voor hij naar de overkant terugschommelde. Iedere keer dat Patricks geluierde billetjes binnen bereik kwamen, hapte Marley er speels naar en gaf hem daarbij een zetje. Patrick gilde van de pret. ‘O, ma, dat is niks,’ zei ik. ‘Marley heeft gewoon iets met luiers.’
Jenny en ik namen een vast patroon aan. ’s Nachts stond ze om de paar uur op om Patrick te voeden en ik nam de voeding van 6 uur ’s ochtends voor mijn rekening zodat zij kon uitslapen. Half slapend plukte ik hem uit zijn wieg, verschoonde hem en maakte een flesje voor hem klaar. En dan de beloning: ik ging op de veranda achter zitten met zijn kleine, warme lijfje tegen mijn maag genesteld terwijl hij aan de fles zoog. Soms liet ik mijn gezicht op zijn hoofdje rusten en doezelde terwijl hij lustig lag te drinken. Soms luisterde ik naar de National Public Radio en keek hoe de dageraad de hemel van paars in roze in blauw veranderde. Wanneer hij klaar was en lekker geboerd had, kleedde ik ons allebei aan, floot Marley en maakte een ochtendwandeling langs het water. We kochten een wandelwagen met drie grote fietsbanden waarmee we vrijwel overal konden lopen, inclusief door het zand en over stoepranden. We moeten er iedere ochtend wel maf uitgezien hebben met Marley voorop als voorste sleehond, ik erachteraan terwijl ik hem uit alle macht probeerde tegen te houden, en Patrick in het midden, die als een verkeersagent vrolijk met zijn armpjes zwaaide. Tegen de tijd dat we thuiskwamen, was Jenny op en had ze koffie gezet. Vervolgens zetten we Patrick in zijn kinderstoel en strooiden cornflakes op het blad voor hem, die Marley probeerde te pikken zodra we ons maar even omdraaiden. Dan legde hij zijn kop met de zijkant op het blad en wipte ze met zijn tong in zijn bek. Eten pikken van een baby, dachten we, hoe diep kun je zinken? Maar Patrick had er dolle pret om, en hij leerde al snel zijn cornflakes over de rand te duwen zodat hij kon zien hoe Marley in het rond scharrelde en ze van de vloer at. Hij ontdekte ook dat als hij de cornflakes op zijn schoot liet vallen, Marley zijn kop onder het blad stak en Patrick in zijn buik porde bij zijn zoektocht naar het gevallen ontbijt, waar Patrick om moest schaterlachen.
We merkten dat het ouderschap ons goed beviel. We voegden ons naar het ritme, genoten van de eenvoudige genoegens en grinnikten ons door de frustraties heen, in de wetenschap dat zelfs de slechte dagen snel genoeg gekoesterde herinneringen zouden worden. We hadden alles wat we ons maar konden wensen. We hadden onze kostbare baby. We hadden onze maffe hond. We hadden ons huisje bij het water. Natuurlijk hadden we ook elkaar. Die november bevorderde mijn krant me tot columnist, een felbegeerde baan die me drie maal per week mijn eigen plek op de voorpagina van een katern gaf om mijn gedachten te spuien over alles wat ik maar wilde. Het leven was goed. Toen Patrick negen maanden was, vroeg Jenny zich hardop af wanneer we erover zouden gaan denken om er een baby bij te nemen.
‘Goh, ik weet het niet,’ zei ik. We hadden altijd geweten dat we er meer dan een wilden hebben, maar ik had niet echt een tijdpad in gedachten gehad. Alles herhalen wat we net achter de rug hadden leek me niet iets waar je je halsoverkop in stortte. ‘Misschien kunnen we gewoon weer stoppen met anticonceptie en zien wat ervan komt,’ opperde ik.
‘Aha,’ zei Jenny veelbetekenend. ‘De oude Que será, será-filosofie van de geboorteplanning.’
‘Hé, daar hoef je niet zo min over te doen,’ zei ik. ‘Het heeft eerder gewerkt.’
Dus dat is wat we deden. We bedachten dat als Jenny ergens in het volgende jaar zwanger werd, de timing wel goed zou zijn. Toen Jenny aan het rekenen sloeg, zei ze: ‘Laten we zeggen een halfjaar om zwanger te worden en dan nog eens negen maanden tot aan de geboorte. Dan zitten er twee volle jaren tussen hen.’
Dat vond ik goed klinken. Twee jaar was nog ver verwijderd. Twee jaar was bijna een eeuwigheid. Twee jaar was bijna geen realiteit. Nu ik bewezen had dat ik tot de mannelijke plicht van bezwangering in staat was, was de druk van de ketel. Geen zorgen, geen stress. We zouden wel zien.
Een week later was Jenny zwanger.