23
Een stoet van vogels
Dat voorjaar besloten we ons op de veeteelt toe te leggen. We bezaten nu een hectare boerenland; het leek logisch om dat met een enkel boerderijdier te delen; bovendien was ik hoofdredacteur van Biologisch Tuinieren, een tijdschrift dat allang de integratie van dieren – en hun mest – in een gezonde, evenwichtige tuin nastreefde. ‘Een koe zou wel leuk zijn,’ opperde Jenny.
‘Een koe?’ vroeg ik. ‘Ben je helemaal gek? We hebben niet eens een schuur; hoe kunnen we dan een koe houden? Waar stel je dan voor dat we die onderbrengen, in de garage naast de spacewagon?’
‘En schapen dan?’ zei ze. ‘Schapen zijn leuk.’ Ik wierp haar mijn veelgeoefende je-bent-niet-erg-praktisch blik toe.
‘Een geit? Geiten zijn zo schattig.’
Uiteindelijk besloten we kippen te gaan houden. Voor iedere tuinier die chemische insectenverdelgers en kunstmest heeft afgezworen was het houden van kippen heel logisch. Ze waren goedkoop en redelijk onderhoudsvriendelijk. Ze hadden maar een klein hok en iedere dag een paar kopjes graankorrels nodig om gelukkig te zijn. Niet alleen leverden ze verse eieren, maar wanneer ze vrij konden scharrelen, brachten ze ook de hele dag door met het centimeter voor centimeter schoonmaken van het land; ze aten insecten en wormen, verslonden teken, ze woelden de grond om als efficiënte freesjes en bemestten hem onderwijl met hun stikstofrijke uitwerpselen. Iedere avond rond zonsondergang gingen ze op eigen houtje naar hun hok terug. Wat wilde je nog meer? Een kip was de beste vriend van de biologische tuinier. Kippen waren een logische keuze. Bovendien, zoals Jenny benadrukte, doorstonden ze de leukheidstest.
Het werden dus kippen. Jenny was bevriend geraakt met een moeder van school die op een boerderij woonde en zei dat ze ons graag wat kuikentjes wilde geven van het volgende broedsel. Ik vertelde Digger over onze plannen en hij was het met me eens dat het een goed idee was om een paar kippen te houden. Digger had zelf een groot kippenhok waarin hij een toom kippen hield voor eieren en vlees.
‘Maar één waarschuwing,’ zei hij terwijl hij zijn brede armen over elkaar sloeg. ‘Wat je ook doet, laat je kinderen ze geen namen geven. Als je ze namen geeft, is het geen gevogelte meer, maar zijn het huisdieren geworden.’
‘Juist,’ zei ik. In de kippenhouderij, wist ik, was geen plaats voor sentimentaliteit. Kippen konden vijftien jaar of ouder worden, maar ze legden alleen maar eieren in de eerste paar jaar. Zodra ze ophielden met leggen, gingen ze in de soep. Dat hoorde gewoon bij het houden van kippen.
Digger keek me strak aan alsof hij probeerde in te schatten hoe groot de tegenstand zou zijn en voegde eraan toe: ‘Als je ze een naam gaat geven, is het gebeurd.’
‘Absoluut,’ beaamde ik. ‘Geen namen.’
De volgende avond kwam ik thuis van mijn werk en de drie kinderen kwamen naar buiten gehold om me te begroeten, allemaal met een pasgeboren kuikentje in hun handen. Jenny kwam achter hen aan met een vierde in haar handen. Haar vriendin, Donna, had die middag de kuikentjes gebracht. Ze waren net een dag oud en keken met schuine kopjes naar me op alsof ze wilden zeggen: ‘Ben jij mijn mama?’
Patrick was de eerste die het nieuws bracht. ‘Ik heb de mijne Feathers genoemd,’ verkondigde hij.
‘De mijne is Tweety,’ zei Conor.
‘Mijn wip Wuffy,’ deed Colleen een duit in het zakje.
Ik wierp Jenny een vragende blik toe.
‘Fluffy,’ zei Jenny. ‘Ze heeft haar kip Fluffy genoemd.’
‘Jenny,’ protesteerde ik. ‘Wat heeft Digger nou tegen ons gezegd? Dit zijn boerderijdieren, geen huisdieren.’
‘Ach, kom op, boer Bart,’ zei ze. ‘Jij weet net zo goed als ik dat je er nooit één dood zou kunnen maken. Moet je eens kijken hoe lief ze zijn.’
‘Jenny,’ zei ik terwijl ik gefrustreerd mijn stem verhief.
‘O, trouwens,’ zei ze terwijl ze het vierde kuikentje in haar handen omhoog hield, ‘dit is Shirley.’
Feathers, Tweety, Fluffy en Shirley gingen in een doos op het aanrecht wonen, met een lamp boven zich voor de warmte. Ze aten en ze poepten en ze aten nog meer – en groeiden in razend tempo. Enkele weken nadat we ze gekregen hadden, schrok ik voor zonsondergang van iets wakker. Ik ging rechtop zitten in bed en luisterde. Van beneden kwam een zwak, zielig kreetje. Het klonk krakerig en schor, meer een tuberculosehoest dan een heerszuchtige uitroep. Het klonk weer: Kukelekuuuu! Er verstreken een paar seconden en toen kwam er net zo’n zwak maar onmiskenbaar antwoord: Kukukukuu!
Ik schudde Jenny wakker en vroeg toen ze haar ogen opendeed: ‘Toen Donna ze kwam brengen, heb je haar toch wel gevraagd of ze wilde kijken of het kippen waren, hè?’
‘Kan dat dan?’ vroeg ze, draaide zich om en was weer diep in slaap.
Het heet seksen. Boeren die weten wat ze doen, kunnen een pasgeboren kuiken onderzoeken en, met ongeveer tachtig procent zekerheid, vaststellen of het een mannetje of vrouwtje is. In een winkel voor boerderijbenodigdheden vangen gesekste kuikens de hoogste prijs. De goedkopere mogelijkheid is om ongesekste kippen te kopen. Je neemt gewoon een gok met ongesekste kippen, ervan uitgaande dat de mannetjes jong geslacht zullen worden en de vrouwtjes gehouden worden voor de leg. Bij het gokken wordt er natuurlijk van uitgegaan dat je het lef hebt om eventuele overbodige mannetjes waarmee je blijft zitten te doden, van organen te ontdoen en te plukken. Zoals iedereen die ooit kippen gehouden heeft weet, is er bij twee hanen in een toom één teveel.
Het bleek dat Donna niet geprobeerd had het geslacht vast te stellen van onze vier kuikens, en drie van onze ‘legkippen’ waren mannetjes. We hadden op ons aanrecht het vogelequivalent van een jongensinternaat. Het punt met hanen is dat ze nooit bereid zijn tweede viool te spelen onder een andere haan. Je zou toch denken dat als je een even aantal hanen en hennen had, ze gelukkige Ozzie en Harriet-achtige paartjes zouden gaan vormen. Maar dat zou je mis hebben. De mannetjes blijven eindeloos vechten, elkaar gruwelijk tot bloedens toe pikken, om vast te stellen wie de baas van het kippenhok wordt. De winnaar krijgt alles.
Toen ze in de puberteit kwamen, gingen onze drie hanen hoge borsten opzetten en naar elkaar pikken en, het vervelendste gezien het feit dat ze nog steeds in de keuken zaten terwijl ik als een gek hun kippenhok in de achtertuin probeerde af te maken, kraaiden door testosteron gedreven om het hardst. Shirley, ons enige, arme, overbelaste vrouwtje, kreeg veel meer aandacht dan zelfs de meest wellustige vrouw zou willen.
Ik had gedacht dat Marley gek zou worden van het constante gekraai van onze hanen. In zijn jongere jaren begon hij al verwoed te blaffen bij het aangename getsjilp van een enkel zangvogeltje in de tuin, waarbij hij van het ene raam naar het andere holde, op en neer springend op zijn achterpoten. Drie hanen op een paar stappen afstand van zijn etensbak verwijderd hadden echter geen enkele uitwerking op hem. Hij scheen niet eens in de gaten te hebben dat ze er waren. Het gekraai werd met de dag luider en sterker, en drong vanaf vijf uur ’s ochtends vanuit de keuken door het hele huis. Kukelekukuuu! Marley sliep dwars door de herrie heen. Dat was het moment dat het voor het eerst in me opkwam dat hij het gekraai niet zomaar negeerde; misschien kon hij het niet horen. Ik ging op een middag achter hem staan terwijl hij lag te soezen en zei: ‘Marley?’ Niets. Ik zei het harder: ‘Marley!’ Niets. Ik klapte in mijn handen en schreeuwde: ‘MARLEY!’ Hij hief zijn kop en keek wezenloos om zich heen, zijn oren gespitst, terwijl hij probeerde te achterhalen wat zijn radar bespeurd had. Ik deed het nog een keer; ik klapte hard in mijn handen en schreeuwde zijn naam. Ditmaal draaide hij zich zo ver om dat hij een glimp van me achter zich kon opvangen. O, ben jij het! Hij sprong kwispelend op, blij – en duidelijk verbaasd – me te zien. Hij liep tegen mijn benen aan bij wijze van groet en wierp me een schaapachtige blik toe alsof hij wilde vragen: Wat is dat voor stijl om me zo te besluipen? Mijn hond was blijkbaar doof aan het worden.
Het viel allemaal op zijn plaats. De afgelopen paar maanden was het net alsof Marley me negeerde zoals hij nooit eerder had gedaan. Ik riep hem en hij draaide niet eens zijn kop naar me toe. Ik liet hem ’s avonds voor het slapen gaan uit en hij liep lekker door de tuin te snuffelen zonder te reageren op mijn gefluit en geroep dat hij binnen moest komen. Hij lag aan mijn voeten in de huiskamer te slapen wanneer er iemand aanbelde – en hij deed niet eens een oog open.
Marley’s oren hadden hem van jongs af aan last bezorgd. Zoals veel labradors had hij snel last van oorinfecties en we hadden al een klein fortuin uitgegeven aan antibiotica, zalfjes, reinigingsmiddeltjes, druppeltjes en bezoeken aan de dierenarts. Hij was zelfs geopereerd om zijn gehoorkanalen in te korten in een poging het probleem te verhelpen. Het drong pas tot me door toen we die moeilijk te negeren hanen in huis namen, dat al die jaren van problemen hun tol hadden geëist en onze hond was langzamerhand in een gedempte wereld van gefluister in de verte geraakt.
Niet dat hij het erg leek te vinden. Het pensioen leek Marley wel te bevallen, en zijn gehoorproblemen schenen geen nadelige invloed te hebben op zijn rustige leventje op het platteland. Doofheid kwam hem eigenlijk wel goed uit, want het gaf hem eindelijk een medisch vastgesteld excuus voor zijn ongehoorzaamheid. Hoe kon hij een bevel opvolgen als hij het niet kon horen? Hoe dom ik altijd beweerd heb dat hij was, ik durf te zweren dat hij ontdekte hoe hij zijn doofheid kon uitbuiten. Gooide je een biefstuk in zijn bak, dan kwam hij uit de kamer ernaast aangesneld. Hij had nog steeds het vermogen om de doffe, bevredigende plof van vlees op metaal te onderscheiden. Maar schreeuwde je naar hem dat hij moest komen wanneer hij ergens anders heen wilde, dan stapte hij blijmoedig bij je vandaan, zonder ook maar een schuldige blik over zijn schouder te werpen zoals vroeger.
‘Volgens mij neemt onze hond een loopje met ons,’ zei ik tegen Jenny. Ze was het met me eens dat er sprake leek van selectieve doofheid, maar iedere keer dat we hem op de proef stelden door in onze handen te klappen, zijn naam te roepen, reageerde hij niet. En iedere keer dat we eten in zijn bak lieten vallen, kwam hij aangedraafd. Hij scheen voor alle geluiden doof behalve degene die hem na aan het hart lagen of, beter gezegd, die hem na aan de maag lagen: het geluid van zijn eten.
Marley ging onverzadigbaar door het leven. We gaven hem niet alleen vier grote scheppen hondenvoer per dag – genoeg eten om een heel gezin chihuahua’s een week van te onderhouden – maar we begonnen vrijelijk zijn eten aan te vullen met keukenrestjes, tegen de goede raad van alle hondengidsen die we gelezen hadden in. Keukenrestjes, wisten we, programmeerden honden alleen maar om de voorkeur te geven aan mensenvoedsel boven hondenvoer (en bij de keuze tussen een half opgegeten hamburger en droge brokjes, wie kan het ze kwalijk nemen?). Keukenrestjes waren een recept voor overgewicht bij honden. Met name labradors hadden de neiging tot molligheid, vooral vanaf het moment dat ze de middelbare leeftijd bereikten. Sommige labradors, vooral de Engelse, waren als volwassen honden zo bol dat ze eruitzagen alsof ze met een luchtslang waren opgeblazen en klaar waren om mee te zweven in de Thanksgiving-optocht door Fifth Avenue van het warenhuis Macy’s.
Zo niet onze hond. Marley had veel problemen, maar overgewicht hoorde daar niet bij. Hoeveel calorieën hij ook verslond, hij verbrandde er altijd meer. Al die ongeremde nerveuze uitbundigheid kostte enorme hoeveelheden energie. Hij was net een elektriciteitscentrale die elke gram beschikbare brandstof onmiddellijk omzette in pure kracht. Marley was een bijzonder fysiek exemplaar, het soort hond waar voorbijgangers bewonderend naar kijken. Hij was enorm voor een labrador, aanzienlijk groter dan de gemiddelde reu van zijn ras, die tussen de dertig en vijfendertig kilo kan wegen. Ook toen hij ouder werd, bestond zijn massa uit pure spieren – vijfenveertig kilo gebundelde spierkracht zonder een grammetje vet. Zijn ribbenkast had de omvang van een biervaatje, maar de ribben zelf waren net onder zijn vacht zichtbaar zonder extra vulling. We maakten ons geen zorgen dat hij te dik zou worden, eigenlijk eerder het tegenovergestelde. Tijdens onze vele bezoeken aan dokter Jay voordat we uit Florida weggingen, spraken Jenny en ik steeds dezelfde bezorgdheid uit: we gaven hem enorme hoeveelheden eten, maar hij bleef veel magerder dan de meeste labradors, en hij leek altijd uitgehongerd, ook meteen nadat hij een emmer droogvoer had verslonden die bedoeld leek voor een trekpaard. Waren we hem langzaam aan het uithongeren? Dokter Jay reageerde altijd op dezelfde manier. Hij ging met zijn handen over Marley’s glanzende flanken, waarop Marley intens vrolijk dansend door de kleine spreekkamer onder zijn handen probeerde uit te komen, en vertelde ons dat Marley, in lichamelijk opzicht, zo ongeveer perfect was. ‘Blijf gewoon doen wat jullie altijd doen,’ zei dokter Jay dan. En vervolgens, nadat Marley tussen zijn benen was gedoken of een wattenbolletje van het aanrecht had gepikt, voegde hij eraan toe: ‘Ik hoef jullie natuurlijk niet te vertellen dat Marley een hoop nerveuze energie verbrandt.’
Iedere avond na het eten wanneer het tijd werd om Marley zijn eten te geven, vulde ik zijn bak met voer en gooide er rijkelijk alle lekkere restjes bij die ik maar kon vinden. Met drie kleine kinderen aan tafel waren half leeggegeten borden iets waar we nooit om verlegen zaten. Broodkorsten, vetrandjes, jus, kippenvel, rijst, worteltjes, gepureerde pruimen, boterhammen, drie dagen oude pasta – het verdween allemaal in de bak. Ons huisdier mocht zich voordoen als hofnar, maar hij gedroeg zich als de kroonprins van Engeland. Het enige wat we hem niet gaven waren dingen waarvan we wisten dat ze slecht waren voor honden, zoals zuivelproducten, snoep, aardappelen en chocola. Ik heb moeite met mensen die menselijk voedsel voor hun dieren kopen, maar Marley’s maaltijden doorspekken met restjes die anders weggegooid zouden worden gaf me het gevoel dat ik zuinig – wie niets verkwist, zit nooit om iets verlegen – en goedgeefs was. Ik gaf de altijd dankbare Marley afwisseling in de eindeloze saaiheid van de hondenvoerhel.
Als Marley niet fungeerde als onze vuilnisbak, dan deed hij wel dienst als de spoedschoonmaakploeg van de familie. Geen troep was hem teveel. Als een van de kinderen een vol bord spaghetti omgooide, dan floten we gewoon en deden een stapje achteruit terwijl onze stofzuiger iedere sliert opslokte en vervolgens de vloer likte tot hij glom. Dolende erwten, gevallen selderij, weggelopen rigatoni, gemorste appelmoes, het deed er niet toe wat het was. Als het op de vloer terechtkwam, was het afgelopen. Tot verbijstering van onze vrienden verslond hij zelfs groene groentes.
Niet dat het eten speciaal op de grond moest vallen om in Marley’s maag terecht te komen. Hij was een bedreven en meedogenloze dief, die het vooral op nietsvermoedende kinderen gemunt had en altijd controleerde of Jenny of ik het niet zag. Verjaardagsfeestjes waren een paradijs voor hem. Dan baande hij zich een weg door de menigte vijfjarigen en griste schaamteloos hotdogs uit hun handjes. Tijdens één feestje schatten we dat tweederde van de verjaardagstaart bij hem terecht was gekomen nadat hij punt na punt van de papieren bordjes die de kinderen op schoot hielden had gepikt.
Het deed er niet toe hoeveel eten hij verschalkte, hetzij via legale kanalen of clandestiene activiteiten. Hij wilde altijd meer. Toen hij doof werd, verbaasde het ons dus niet dat het enige geluid dat hij nog steeds kon horen de heerlijke, zachte plof van vallend eten was.
Op een dag kwam ik thuis van mijn werk en trof het huis leeg aan. Jenny en de kinderen waren ergens heen, en ik riep Marley, maar er kwam geen reactie. Ik liep de trap op, waar hij soms lag te doezelen als hij alleen was, maar hij was nergens te bekennen. Nadat ik me omgekleed had, ging ik de trap weer af en zag hem in de keuken ongein uithalen. Hij stond met zijn rug naar me toe op zijn achterpoten en zijn voorpoten en borst rustten op de keukentafel terwijl hij de resten van een tosti oppeuzelde. Mijn eerste reactie was om hem op luide toon een standje te geven. In plaats daarvan besloot ik te kijken hoe dicht ik bij hem kon komen voor hij in de gaten had dat hij gezelschap had. Ik liep op mijn tenen naar hem toe tot ik zo dichtbij was dat ik hem kon aanraken. Terwijl hij op de korstjes kauwde, bleef hij naar de deur kijken die naar de garage leidde, omdat hij wist dat Jenny en de kinderen bij hun terugkeer daarvandaan zouden komen. Op het moment dat de deur openging, zou hij op de vloer onder de tafel liggen en net doen alsof hij sliep. Blijkbaar was het niet bij hem opgekomen dat papa ook thuis zou komen en stiekem door de voordeur naar binnen zou gaan.
‘O, Marley?’ vroeg ik op normale toon. ‘Waar ben jij helemaal mee bezig?’ Hij bleef rustig dooreten, zich niet bewust van mijn aanwezigheid. Zijn staart zwaaide loom heen en weer, een teken dat hij dacht dat hij alleen was en weg zou komen met een grote voedseldiefstal. Hij had het blijkbaar nogal met zichzelf getroffen.
Ik schraapte luidkeels mijn keel, en hij hoorde me nog steeds niet. Ik maakte kusgeluidjes met mijn mond. Niets. Hij verorberde de ene tosti, schoof het bord opzij met zijn neus en rekte zich uit naar de korstjes op het tweede bord. ‘Je bent een stoute hond,’ zei ik terwijl hij verder at. Ik knipte twee keer met mijn vingers; hij verstijfde halverwege het kauwen en keek naar de achterdeur. Wat was dat? Hoorde ik een autoportier dichtslaan? Na een ogenblik overtuigde hij zich ervan dat het niets was en ging verder met zijn illegaal verkregen snack.
Op dat moment stak ik mijn hand uit en gaf hem een tik op zijn achterste. Ik had net zo goed een staaf dynamiet kunnen aansteken. De oude hond sprong bijna uit zijn vacht. Hij schoot achterover bij de tafel vandaan en liet zich, zodra hij me zag, op de grond vallen en draaide zich op zijn rug ten teken van overgave. ‘Betrapt!’ zei ik tegen hem. ‘Je bent zo betrapt.’ Maar ik had het hart niet om hem een standje te geven. Hij was oud; hij was doof; hij was onverbeterlijk. Ik zou hem niet veranderen. Ik had een hoop lol toen ik hem zo van achteren besloop en ik moest hardop lachen toen hij schrok. Maar nu ik hem liggend aan mijn voeten om vergiffenis zag smeken, vond ik het een beetje zielig. Ik denk dat ik stiekem gehoopt had dat hij de hele tijd gedaan had alsof.
It maakte het kippenhok af, een A-vormig geval van multiplex met een ophaalbrugachtige loopplank die ’s avonds opgehaald kon worden om roofdieren buiten te houden. Donna was zo vriendelijk om twee van onze drie hanen terug te nemen en ze te vervangen door hennen uit haar eigen kippenhok. We hadden nu drie meisjes en één door testosteron gedreven knul die ieder moment van de dag bezig was met een van de volgende drie dingen: seks zoeken, seks hebben of opschepperig kraaien over de seks die hij zojuist had gescoord. Jenny merkte op dat hanen waren wat mannen zouden zijn als ze aan hun lot overgelaten werden, zonder sociale regels om hun lagere instincten in te tomen, en ik kon het niet met haar oneens zijn. Ik bewonderde die geluksvogel ergens wel.
We listen de kippen iedere ochtend uit het zodat ze door de tuin konden dwalen, en Marley deed een paar elegante sprongen in hun richting, stoof een paar meter blaffend op hen af voor hij geen puf meer had en het opgaf. Het was alsof de een of andere genetische code diep binnen in hem een dringende boodschap uitzond: ‘Jij bent een retriever; zij zijn kippen. Denk je niet dat het misschien een goed idee zou zijn om achter hen aan te jagen?’ Zijn hart lag er gewoon niet in. Al snel ontdekten de vogels dat het grote gele beest geen enkele bedreiging vormde, meer een lichte bron van irritatie dan iets anders was, en Marley leerde de tuin te delen met die nieuwe, gevederde indringers. Op een dag keek ik op terwijl ik de tuin aan het wieden was en zag Marley en de vier kippen als in formatie door de voortuin op me afstappen, de vogels pikkend en Marley snuffelend. Het waren net oude vrienden die een zondags wandelingetje aan het maken waren. ‘Waar is je zelfrespect als jachthond gebleven?’ mopperde ik tegen hem. Marley lichtte zijn poot en plaste op een tomatenplant voordat hij zich naar zijn nieuwe vrienden terughaastte.